(Versie 6 december 2025)
Met enige verbazing las ik een
interview in Trouw over dat priesters keizersneden zouden hebben
uitgevoerd op zwangere vrouwen. De suggestie wordt gewekt dat dit een
staande praktijk was waarbij regelmatig doden vielen. De vrucht was
immers, zo vertelt Trouw ons, belangrijker dan de vrouw.
Een groot deel van het interview met
o.a. de emeritus hoogleraar psychologie mw. Dehue, bestaat verder uit
suggestieve opmerkingen, inclusief dat de moraaltheologische
handleidingen, in het bijzonder een boek met de titel Embryologia
Sacra, waarin deze praktijk zou zijn verplicht, “uit gêne”
expres zijn weggemaakt.
De krant vermeldt nog wel dat we niet
kunnen weten of deze praktijk vaak voorkwam of niet. Voor DIT,
het nieuwsplatform van de Evangelische Omroep bleek dit verhaal
echter nog niet spannend genoeg. Bij DIT konden we een paar
uur later namelijk meekrijgen dat het wel degelijk vaak voorkwam. Hoe
ze dit zouden kunnen weten ontgaat me. Misschien hebben ze het aan
ChatGPT gevraagd.
Een rondblik op Delpher leert dat dergelijke voorvallen, minstens in de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw, zeer zeldzaam waren. Je komt maar enkele voorvallen tegen. Mw. Dehue verwijst verder naar een zaak in Schinveld. Daar waren wel aantijgingen, maar er ontbreekt verdere berichtgeving over een rechtszaak of een veroordeling. Volgens het pamflet opereerde de pastoor eigenmachtig aan allerlei vrouwen. Een beetje een wild verhaal.
De zogenaamd nieuw ontdekte feiten zijn toch al weer bijna drie jaar geleden gepubliceerd. Het boek van mw. Dehue werd door het Historisch Nieuwsblad met veel reserve ontvangen. Haar greep op de historische feiten is, zacht gezegd, niet bijzonder degelijk, aldus de recensie.
Dit alles roept de vraag op waarom de verhalen van mw Dehue nu opeens nieuws zouden zijn. Ik heb daar geen antwoord op. Ik kan echter wel wat zeggen over de
historisch-theologische blik waarmee we naar het verleden kijken. Dan
zullen we zien dat de werkelijkheid minder spectaculair is.
De katholieke Moraaltheologie vanaf de Reformatie
Vanaf de zestiende eeuw en het
aanbreken van de moderniteit krijgt de katholieke moraaltheologie
vleugels. In tegenstelling tot het meer obscurantistische
protestantisme, staat de katholieke theologie aan de kant van de
rede. Waar Luther de macht van de rede en de vrijheid van de wil verwerpt spreekt de katholieke theologie uit dat we kunnen weten wat we moeten doen én dienen te
laten.
God doet - minstens in de moraal - niet aan onnavolgbare raadsbesluiten. Geloof en rede
zijn niet met elkaar in conflict. De overtuiging leeft dat élke
morele vraag zich in principe laat beantwoorden. Dit is het tijdperk
van de manualistiek. Bekende
theologen schrijven uitputtende handboeken over elk moreel probleem
onder de zon. Bijbelse teksten, morele theorieën , wettelijke regels
en uitspraken van kerkvaders worden geproefd en gewogen. Deze manualistiek had een sterk juridische kleur. Als de moraal redelijk
inzichtelijk is, dan is zij dus ook aan regels onderworpen. Voor ons
voelt dit afstandelijk, onpersoonlijk en koud. In de zestiende tot en
met de negentiende eeuw, soms zelfs de twintigste dacht men hier
anders over.
Omdat
de moraal niet buiten de werkelijkheid staat moest een moraaltheoloog
doorgaans een intellectuele alleseter zijn. Om van alles wat te
vinden moest je je ook in alles verdiepen. Moraaltheologen werden dus
na verloop van tijd ook nog eens steeds gespecialiseerder. Zo is het
niet verbazend dat je in de achttiende eeuw dus ook handboeken van
5-600 pagina's krijgt over morele problemen rond de zwangerschap,
zoals de Embryologia Sacra
die in Trouw wordt genoemd. Voor ons, twee-, driehonderd jaar verder,
leest het als een surrealistische tekst: honderden pagina's
medico-juridisch-ethisch-theologisch commentaar. Voor de achttiende
en negentiende-eeuwse pastoors was zo`n boek echter van groot belang.
Je kon niks Googelen. Wat je moest weten over iets, moest tussen twee
kaften passen. Zaken van zwangerschap waren ook geen abstracte maar
juist dringende, dagelijkse, pastorale kwesties. Het kraambed
was een riskante plek. De vrouwen- en kindersterfte was enorm en het
toepassingsbereik van de medische wetenschap beperkt.
Wat
moest je doen bij een stuitbevalling? Hoe konden artsen, vroedvrouwen
en priesters het beste samenwerken? Hoe ging je de praktijk tegen dat
ongewenste kinderen ongedoopt en zonder verzorging in de wildernis
werden achtergelaten? Was een verminkt of misvormd kind wel een mens?
(Antwoord: ja) . Al deze overwegingen waren niet bedoeld voor
geleerde pilaarheiligen. De zorg was alomvattend. Cangiamila was niet alleen auteur van de Embryologia Sacra was maar ook de oprichter van een weeshuis. En dat zijn boek werd vertaald en bewerkt in meerdere Europese talen is veelzeggend: hij richtte zich niet tot verfijnde, wereldvreemde humanisten die dagelijks Latijn lazen. Het was bedoeld voor de werkpaarden in de parochie. Het was werkelijk een pastorale hand-leiding in de modderige en
bloederige wereld van alledag: het stuurt je inzet om het welzijn van de mensen en het
heil der zielen.
En dat
heil was een kwestie van (eeuwig) leven en dood. Alleen als je
gedoopt was, had je toegang tot de hemel. Dit was een leerstuk van de
heilige Augustinus dat lang zeer dominant is geweest in Europa. We
weten dat de doop bij kinderen de zekerheid op
het eeuwig leven bij God geeft, maar in zaken van heil kon er geen
onzekerheid zijn. Het
is alles of niets. Dit is de context waarin de regel is ontstaan dat
je kinderen onverwijld moest dopen, en dat in geval van
nood ieder mag én moet dopen. Voor
ongedoopte kinderen bleef de hemelpoort even goed gesloten als voor
de nobele heidenen zoals Aristoteles of Saladin. Moraalhandboeken
beschreven dan de extreme situaties (de casuïstiek) want pas als je de grenzen van de toepassing kende, kende je de toepassing goed. Soms deden deze
extreme situaties zich inderdaad voor, zoals wat je moet doen als een zwangere
vrouw komt te sterven, en er is niemand beschikbaar om het kind te
halen (en te dopen)
De postume Keizersnede: een Voorbeeld
Zo
kwam ik tijdens het schrijven van een artikel, over het
overheidstoezicht op de katholieke kerk in Zeeuws-Vlaanderen in de
nasleep van de Belgische Revolutie, de zaak tegen pastoor De Maeyer
van Hontenisse tegen. Deze had een keizersnede uitgevoerd op een
overleden vrouw na tevergeefs twee dokters te hebben verzocht dit te doen. De vrouw is immers
overleden, maar het kind leeft nog. Het ongedoopt laten sterven in de
moederschoot is vanuit de augustiniaanse optiek bijzonder kwalijk. De Nederlandse overheid dacht daar in 1834 anders over. Het leverde pastoor
De Maeyer een boete van fl. 200,- op. Deze werd voldaan door de
kerkelijke overheid.
Wil
Brand, de voormalige archivaris van het bisdom Breda, die in zijn
doctoraalscriptie o.a. deze zaak beschrijft, zegt dat De Maeyer “een rigoristische scrupuleuze
man was” die “angstig bezorgd (...) was om zijn ambt naar alle
voorschriften te vervullen”. Nu was hij zeker niet de enige
rigorist in dit gebied, maar in de periode van negen jaar die Brand
beschrijft lijkt De Maeyer de enige te zijn geweest die zich aan deze
praktijk hield en in deze tijd is het in Hontenisse twee keer
voorgekomen. Er zijn geen verdere gevallen bekend in deze streek en
Hontenisse was een vrij grote parochie. Als we daarbij het feit nemen
dat de kerkelijke cultuur van (Zeeuws-)Vlaanderen nog een stuk
conservatiever was dan in de rest van Nederland lijkt mij het vermoeden dat het
verrichten van keizersneden op overleden vrouwen door priesters een
praktijk was die bepaald niet dagelijks voorkwam, en onder andere veroorzaakt werd door gebrek aan medewerking van de protestantse arts in een volledig katholieke gemeenschap.
In de periode van negen jaar die Brand schetst, kent hij twee gevallen in een streek van 25.000 katholieken die bediend werden door 52 priesters, slechts één priester, de genoemde pastoor De Maeyer verrichte in deze periode twee postume keizersneden. Ik wil dat geen "regelmaat" noemen. Het is ook nog de vraag of Zeeuws-Vlaanderen sowieso geen "outlier" was in kerkelijk Nederland. Het was een uniek gebied dat canoniek tot het bisdom Gent behoorde en tot 1831 exclusief bemand werd door Vlaamse priesters.
De Maeyer was niet alleen rigoristisch, scrupuleus en onzeker man, die functioneerde in een volledig geïsoleerde omgeving. Hij was ook nog eens goed belezen en opgeleid, met een uitgebreide Latijnse correspondentie met zijn leidinggevenden. Hij kende de handboeken in detail. Zoals de moraaltheologie werkt: je verantwoordelijkheden worden groter naarmate je meer weet. De kennis dat iets moet, verplicht je het te doen. Zo kan een intelligent en serieus mens in een vicieuze cirkel terecht komen.
Ik denk dat het vooral deze combinatie van factoren was die deze specifieke priester ertoe bracht om postume keizersneden uit te voeren als alle andere waarborgen voor het heil der zielen wegvielen.
Hoe vaak kwamen deze zaken voor?
Hoewel DIT en Radio 1 suggereerden dat deze zaken 'vaak' voorkwamen is dit niet zonder meer aanwijsbaar. We komen enkele gevallen tegen in de lokale geschiedenis, en Delpher wijst ons op een handvol rechtszaken in de tweede helft van de negentiende eeuw.
Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw komen dit soort zaken dus vrijwel niet meer voor, de laatste zaak waar ik van lees speelt rond 1870. De priester wordt veroordeeld tot een boete van fl. 0,50. De rechter berispte de arts dat hij niet tot een keizersnede bij de overleden vrouw wilde overgaan.
Van het vermeende handelen van de pastoor van Schinveld - de zaak waar mw. Dehue naar verwijst - is het nog maar de vraag of deze heeft plaatsgevonden. Hij werd er van beticht, maar ik vind geen spoor van een proces tegen hem, wat altijd gebeurde in dergelijke gevallen. Wie meer weet mag zich melden. Als de hem toegerekende feiten een grond van waarheid hebben, bevond hij zich in ieder geval buiten de kerkelijke orde.
Het is echter ook mogelijk dat dit niet het geval is. De krantenberichten a.g. Schinveld beroepen zich allen op dezelfde bron: een bizar pamflet van de gewezen Schinveldse wethouder A. Scherpenseel, die beweert dat de pastoor aan de lopende band in vrouwen sneed, en dat het bestaan van vele mismaakte kinderen in Schinveld debet was aan een (door de pastoor benoemde) lichamelijk misvormde hoofdmeester.
De aanblik van deze persoon door fijngevoelige vrouwen veroorzaakte vele zwangerschapsproblemen, aldus tenminste dhr. Scherpenseel. Aan de publicatie van het pamflet van dhr. Scherpenseel lijkt een persoonlijk en politiek conflict ten grondslag te liggen. Het is lastig om het prima facie, zonder verdere ondersteunende documentatie, aan te nemen als een feitelijk verslag.
In de tijd dat de overheid strikt toezicht hield op het kerkelijke leven (1815-40, en in iets minder intense zin tot '53) zijn er al met al maar enkele gevallen bekend. Het is ondenkbaar dat er geen enkel archiefspoor zou zijn van een meer algemene praktijk. Zeker omdat de overheid dit handelen altijd vervolgde. Na 1850 vinden we slechts een handvol gevallen in de publieke sfeer. De allerlaatste bevestigde zaak in 1871 te Engel bij Den Bosch. Waarom dit is zal ik straks laten zien.
Ik kom al met al vooralsnog dus niet verder dan drie, wellicht vier gedocumenteerde gevallen in de periode 1815-1870, waarvan één, wellicht twee, plaats zouden hebben gevonden in Zeeuws-Vlaanderen, dat onder het bisdom Gent viel. Dat postume keizersneden in Zeeuws-Vlaanderen voor 1840 voorkwamen, is mogelijk een weerslag van de medische en kerkelijke cultuur in de Zuidelijke Nederlanden, maar dit is een vermoeden van mijn kant. Het vraagt om nader archiefonderzoek.
Embryologia Sacra, en waarom de kerk het priesters verbood chirurgische handelingen uit te voeren.
Hoewel het dus incidenteel voorkwam dat er een postume keizersnede werd verricht was dit volgens de handboeken geen taak die specifiek voor de priester was. Integendeel zelfs. Een priester mocht sowieso niet op levenden opereren. Het was hem alleen toegestaan een postume keizersnede uitvoeren als er niemand anders beschikbaar was. De handboeken zijn daar duidelijk over.
Van de genoemde Embryologia Sacra van Cangiamila, heb ik een
Spaanstalige samenvatting gevonden en een Franse vertaling en bewerking, het Abrégé de l'Embryologie Sacrée van de hand van abbé Dinouart (Parijs 1766) Het boek geeft al met al een redelijk beeld van hoe er
naar deze kwesties gekeken werd in de achttiende en negentiende eeuw.
Keizersneden
bij levende vrouwen werden zelfs aan chirurgen streng afgeraden vanwege het zeer grote
overlijdensrisico van de vrouw. Plompverloren zeggen dat de vrouw
moest worden opgeofferd voor de vrucht is dus misleidend. Dat was, en is, niet het standpunt van de kerk. Over het idee dat een priester zou snijden in een levende vrouw kunnen we kort zijn: het uitoefenen van chirurgische taken aan priesters was verboden, zelfs als ze een medische achtergrond hadden. Daarover straks meer.
De keizersnede was uitsluitend
toegestaan als zowel vrouw als ongeboren kind in onmiddellijk
doodsgevaar waren
De keizersnede bij een dode vrouw echter was verplicht en volgde
rechtstreeks vanuit de doopverplichting waar we het al eerder over
hebben gehad.
De plicht om de keizersnede te verrichten was universeel.
In eerste instantie moest deze
door een medicus worden verricht, of een vroedvrouw, maar als er echt
niemand anders was zelfs door
een priester. Hij is de allerlaatste die het moet doen, zo vertelt
Cangiamila, maar als er niemand is moet hij
het doen, uit liefdadigheid.
Waarom
zou een priester niet spontaan met een scheermes gereed staan om in
een dode vrouw te snijden? Naast dat een priester hier toe niet is
opgeleid en net als elk ander functionerend mens een weerzin heeft
tegen body-horror, speelt er nog een ander aspect dat Trouw niet
vermeldt: de angst voor impedimenten. Deze
verklaart ook waarom het zeer onwaarschijnlijk is dat een priester
ooit een keizersnede zou uitvoeren bij een levende vrouw. Het is niet alleen verboden, het verbod overtreden zou verstrekkende consequenties hebben.
Een
priester is toegewijd aan God. Als een priester dus een zonde begaat
wordt hem dat extra aangerekend. Maar ook als een priester iets doet
dat wezenlijk vreemd is aan zijn staat, loopt hij – volgens de
regels van de achttiende en negentiende eeuw – een impediment
op.
Hij mag dan zijn functie niet langer uitoefenen – en kan pas weer
terugkeren na een moeizame procedure. De sacramenten vieren terwijl
je een impediment opgelopen hebt is een zeer zware zonde, één die
je daadwerkelijk zou verdoemen. Voor de twintigste eeuw geloofde men
dat hier grote helderheid over was.
In een
medische context is het belangrijkste impediment dat je als priester
kan oplopen het impediment ex defectu lenitatis,
het “gebrek aan mildheid”. Zoals Christus mild was, zo moet de
priester mild zijn. Een priester mag dus nooit bloed vergoten hebben.
Soldaten, of eenieder die ooit betrokken was bij een doodvonnis mochten niet zomaar priester worden, en door de geschiedenis heen was het
kerkrecht geen voorstander van priesters die medische taken
uitoefenden. Zeker het chirurgijnsvak was slagerswerk. Het idee dat een priester een been af zou zagen of een baarmoeder opensnijdt staat ver van het verwachtingspatroon van de vroegmoderne tijd.
Nu verschillen de handleiding van mening of het uitoefenen van chirurgische handelingen direct een impediment opleveren. Medici die later priester wilden worden moesten echter wel ad
cautelam (voor de zekerheid) een
dispensatie van het impediment ex defectu lenitatis
aanvragen. Dit werd dus zeker
serieus genomen.
Niet
alleen een impediment ex defectu lenitatis behoorde
tot de risico's die een priester kon lopen. Een priester die medisch
foutief handelde zou door het feit van mishandeling ook een
irregulariteit kunnen oplopen (irregularitas ex delicto
). Ook dat is een impediment. Net zoals het delict van 'dood door schuld' wordt bestraft door een wereldlijke
rechtbank staan hier voor de priester ook kerkrechtelijke
consequenties tegenover. Dat een scrupuleuze priester lichtzinnig
naar het mes zou grijpen om deze in de buik van een zwangere vrouw te
planten ligt dus buiten mijn historische voorstellingsvermogen. Het risico voor het oplopen van een irregulariteit, en dus het doen van doodzonde bij het vieren van de (dagelijkse!) mis was daarvoor te groot.
Het idee dat een priester ook een chirurgische taak zou kunnen uitoefenen was zó vergezocht, dat het in de kerkrechtsverzameling van Vermeersch-Cruesen (1921-23) nog vermeldenswaardig werd gevonden dat de paus eind achttiende eeuw aan één missionaris verlof had gegeven om chirurgische taken uit te oefenen. Op het weblog van mgr. Hendriks, Arsacal, is meer te vinden over de kerkrechtelijke aspecten van deze kwestie.
Het verrichten van een keizersnede bij een dode vrouw leverde echter geen impediment op, omdat hier geen levend mens werd verminkt of gepijnigd. Dit was dus wèl toegestaan.
In theorie zou het mogelijk zijn dat een priester ooit eens een keizersnede heeft verricht op een vrouw waarvan gedacht was dat zij was overleden, terwijl dit niet het geval was. Het geval dat mw. Dehue in haar interview schetst, zou daar op neerkomen, als het daadwerkelijk heeft plaatsgehad, wat in tegenstelling tot andere gedocumenteerde gevallen niet is vast te stellen.
Vervolging door de Overheid: de juridische en politieke Context
Dat er juridische consequenties waren zegt ons ook iets, maar minder (en vooral ándere dingen) dan men zou denken. Het recht was tot ver in de negentiende eeuw geen neutrale grootheid, maar een middel om mensen in het gareel te krijgen, ook waar hun geweten hen geen andere uitweg liet. Zeker in de eerste helft van de negentiende eeuw had de overheid geen moeite met het gevangenzetten van lastige geestelijken (of andere personen). Ter vergelijking, de overheid draaide er de hand niet voor om om in 1840 marechaussees een begrafenisstoet in Aardenburg gewapenderhand uiteen te slaan. (P.J. Margry, Teedere Quaesties: religieuze rituelen in conflict, Hilversum 2000, p. 345). Deze cultuur van repressie is ook de context van zowel de Belgische revolutie en de Afscheiding van 1834. Dat de rechtbank de zaak van de Maeyer afdeed met een boete is dan veelzeggend.
In de geschiedschrijving zijn deze voorvallen dan ook volledig weggezakt. De definitieve studie van Emo Bos over kerk en staat in het Nederland van de eerste helft van de negentiende eeuw (Soevereiniteit en Religie: Godsdienstvrijheid onder de eerste Oranjevorsten, Hilversum, 2009) behandelt de periode 1815-1848 en noemt geen keizersnedezaken. Het is ondenkbaar dat Bos' uitputtende archiefwerk een regelmatig voorkomend fenomeen gemist zou hebben. Het is dus alleszins mogelijk dat pastoor De Maeyer een zeldzame, zelfs unieke, postume-keizersnede-verrichter was in de periode voor 1840. De paar voorvallen die er waren hebben hoe dan ook enkel in de regionale geschiedenis een spoor achtergelaten.
Gedetailleerd archiefonderzoek zou wellicht nog enkele zaken naar boven kunnen halen, maar dat er, zeg, honderden voorvallen verstopt zouden liggen in allerlei kerkelijke klappers is verre van waarschijnlijk.
Pastorale en wetenschappelijke doorontwikkeling
Al in de negentiende eeuw werd de vooral theologiegedreven manualistische praktijk afgelost door nieuwe pastorale inzichten. Langzaam aan ontstaat de pastoraalwetenschap zoals we die nu kennen. De medische wetenschap maakt grote sprongen en katholieke, kerkbetrokken artsen gaven een nieuwe impuls aan de pastorale praktijk. Een goed voorbeeld hiervan is de Duitse arts August Stöhr. In zijn Handbuch der Pastoralmedicin mit besonderer Berücksichtigung der Hygiene (Freiburg, 1878) neemt hij afstand van de praktijk om nog tot postume keizersneden over te gaan (ibid, p. 308)
Stöhr stelt vast dat het niet zoveel zin heeft om tot deze procedure over te gaan. In veel gevallen, zegt hij, is de wens de vader van de gedachte. Hoewel men vanuit manualistisch oogpunt elk risico wilt uitsluiten dat er niet nog een kans op leven is bij de ongeboren vrucht, is een doopsel na een postume keizersnede geen zinvolle exercitie. Soms moeten we de zaken maar laten zoals ze zijn. Hier zien we een natuurlijke bio-ethische en pastorale doorontwikkeling, en het onderdeel van het langzame afscheid van het overdreven augustinianisme dat de Kerk lang geplaagd heeft.
Postume keizersneden waren altijd al uitzonderlijk, na de jaren zeventig van de negentiende eeuw is de praktijk al geheel uit de tijd geraakt. Ook de herinnering eraan begint dan weg te zakken, en heeft meestens nog een Nachleben in allerlei spannende verhalen.
De laatste vermelding die we publiekelijk kunnen vinden in bronnenverzamelingen als Delpher, is een verslag van de beruchte moordzaak van een Franse pastoor die zijn minnares in 1956 vermoorde (en de ongeboren vrucht uitsneed en doopte alvorens ook deze om te brengen). Ik kan mij echter niet voorstellen dat prof. Dehue een dergelijke psychopaat als serieus voorbeeld van enige pastorale praktijk zou inbrengen. Welke voorbeelden zij wél heeft van enige staande praktijk, vele tientallen jaren na Stöhr, blijft tot nu toe onbekend.
Misschien wil ze ons op een ander moment nog bijlichten.
De Ontwikkeling van de Theologie naar een inclusiever Heilsverstaan
Los van alle historische overwegingen: het mag duidelijk zijn dat de kerk tegenwoordig ook anders, inclusiever,
denkt over het heil en ook op een volledig andere manier aan
moraaltheologie doet.
Hoewel er hier en daar nog steeds traktaten en
handleidingen verschijnen, lezen deze per definitie als archaïsch.
Het leven laat zich niet uitputtend in regels vangen. Dat beseffen we
inmiddels beter, en daarom is de tijd van de manualistiek ook
voorbij. De handleidingen die nog verschijnen – zoals kardinaal
Eijks De Band van de Liefde – kunnen
rekenen op misverstaan en onbegrip, ook als er inhoudelijk weinig op af te dingen is. De vorm waarin de omvattende bioethische afwegingen worden gepresenteerd is gewoon niet meer goed te volgen in onze huidige samenleving.
Aan
een hedendaagse moraaltheoloog vragen waarom hij niet thuis is in een
extreem specialistische en gedateerde handleiding als de Embryologia
Sacra is dus ongeveer even
zinvol als bij de autogarage vragen waarom de monteur niet is
opgeleid aan de hand van het Traktaat over den Drijfstang der Stoommachine uit 1842.
Daar is een eenvoudige reden voor, en dat is niet dat de garagist zich schaamt voor de stoommachine, of dat er iets mis is met de drijfstang. Het belangrijkste is
immers niet het mechaniek, maar de reis die we samen inzetten naar
Gods koninkrijk via de weg van de menselijke waardigheid. Ooit per
stinkende, ratelende stoomtrein, en nu in een comfortabele bus. Niet alleen de individuele zaken zijn uit het oog verdwenen: ook de intellectuele context waarin ze plaatsvonden is volledig verdampt.
Belangrijker dan de theologische stijl is dat het augustijnse rigorisme definitief is
losgelaten. De vraag of God alleen gedoopte kinderen
redt is immers ten diepste de vraag of God wel het heil van alle
mensen wil, of nog fundamenteler, of God wel goed is. Vanwege de
diepe toeneiging tot het denken van Augustinus enerzijds, en de
noodzaak tot humaniteit anderzijds heeft men vanaf de zevende eeuw al
geprobeerd de heetste vlammen van het hellevuur te delgen zonder de
centraliteit van de doop ter discussie te stellen. Zo vond men ooit
geitenpaadjes als het Limbo
of voorgeborchte uit.
Sinds het Tweede Vaticaans Concilie wordt hier afscheid van genomen. De verklaring over ongedoopte kinderen uit 2007 heeft de bakens dan ook stevig verzet.
De
definitieve scheiding met het verleden kwam in 2023 met de
heiligverklaring van de Poolse familie Ulma, die als martelaren zijn
omgebracht door de Nazi's. Met het gezin is ook het ongeboren kind
van Viktoria Ulma heiligverklaard. Omdat heiligverklaringen behoren
tot het onfeilbare spreken van de kerk is hiermee ook het
voorgeborchte, en alle moraaltheologische onmogelijkheden die daarbij
horen, ten grave gedragen. Rust in vrede.
Conclusie: de pastorale Dimensie van de historische Dooppraktijk
Het proberen te halen en dopen van kinderen van gestorven moeders gaat niet alleen om de hemelpunten. Het is een erkenning van menselijkheid. Of je nu een klomp vlees bent, of drie hoofden met vijf horens, of je ongewenst bent of pech hebt gehad, je werd gehaald en gedoopt om je zo een naam te geven. Om je - voor hoe kort ook - te verwelkomen in de mensenwereld. En als we weer afscheid nemen leggen we je te rusten te midden van de anderen en ga je naar de Hemel samen met de profeten, apostelen, martelaren en belijders. Als absoluut niemand dit wilde doen, hoorde de priester dit te doen omdat de priester uiteindelijk degene is die ten volle God en de mensheid dient.
Sinds de twintigste eeuw hoeft dit niet meer, omdat we meer vertrouwen hebben in het werkzame heil van God onder de mensen, en dat is een zegen. Het verlost ons van onmogelijke keuzes in dramatische situaties.
Mgr.
de Korte en prof. Paul van Geest vinden het een goed idee om een
onderzoek naar de door Trouw geschetste praktijk te doen. Dat is
natuurlijk een uitstekende suggestie. Zij weten immers dat de
waarheid best op twee benen kan staan. Daar hoeven we niet bang voor
te zijn. Dit verslag hoopt daar een begin van te zijn.
Nawoord
Maar
wat leert ons nu dit rare verhaal in Trouw?
Allereerst
dat kerk- en theologiegeschiedenis een vak op zich is, waar derden
niet zomaar hun eigen inbeeldingen op los moeten laten. Wat voor ons
vanzelfsprekend is, is niet vanzelfsprekend in de achttiende eeuw.
Als je de specifica niet kent, en ook hoogleraren kerkgeschiedenis
zijn niet per se thuis in alle tijdvakken en elk denkbaar probleem, kun je weinig zeggen over
wat een priester uit de achttiende of negentiende eeuw wel of niet logisch vond te
doen in een concrete situatie.
Uit
een passage uit een handboek, dat werd geschreven vanuit de
casuïstische methode, en dus vanuit extrapolatie, kun je ook niet
altijd één-op-één afleiden wat een concrete pastorale praktijk op
een bepaalde plaats en in een bepaalde tijd was. Je kan wel lezen wat
er verwacht werd, of wat men vreesde. Dat een moraaltheoloog als
Cangiamila uitgebreid ingaat op de angst voor impedimenten is
bijvoorbeeld veelzeggend. Ook de vurigheid waarmee hij schrijft dat priesters dit echt moeten doen zou kunnen suggereren dat de meeste priesters in de dagelijkse praktijk niet stonden te springen om het scalpel ter hand te nemen.
Afsluitend:
sensationalisme is altijd een slechte raadgever, wie steeds op zoek
wil naar een rokend pistool raakt zèlf verdwaald in de mist. Die zal
je dan omringen en de waarheid aan jouw zicht onttrekken. De waarheid
toont zich immers niet aan mensen die denken dat de historische
werkelijkheid, die zowel eindeloos complex als oneindig rijk en
fascinerend is, zich conformeert aan hun grote woorden en gebaren.