Saturday 25 March 2023

Vijfde Zondag Vastentijd

 

In die tijd
was er iemand ziek, een zekere Lazarus uit Betanië,
het dorp van Maria en haar zuster Marta.
Maria was de vrouw, die de Heer met geurige olie had gezalfd
en zijn voeten met haar haren had afgedroogd.
De zieke Lazarus was haar broer.
De zuster van Lazarus stuurde Jezus de boodschap:
“Heer, die Gij liefhebt, is ziek.”
Toen Jezus dit hoorde, zei Hij:
“Deze ziekte voert niet tot de dood,
maar is om Gods glorie,
opdat de Zoon Gods er door verheerlijkt moge worden.”

Jezus hield veel van Marta, haar zuster en Lazarus.
Toen Hij dan ook hoorde dat Lazarus ziek was,
bleef Hij weliswaar nog twee dagen ter plaatse,
maar daarna zei Hij tot zijn leerlingen:
“Laat ons weer naar Judea gaan.”
(De leerlingen zeiden:
“Rabbi , nog pas probeerden de Joden U te stenigen
en gaat Gij er nu weer heen?”
Jezus antwoordde:
“Heeft de dag geen twaalf uren?
Overdag kan iemand gaan zonder zich te stoten,
omdat hij het licht van deze wereld ziet.
Maar gaat iemand ‘s nachts, dan stoot hij zich,
omdat het licht niet in hem is.”

Zo sprak Hij.
En Hij voegde er aan toe:
“Onze vriend Lazarus is ingeslapen,
maar Ik ga er heen om hem te wekken.”
Zijn leerlingen merkten op:
“Heer, als hij slaapt, zal hij beter worden.”
Jezus had echter van zijn dood gesproken,
terwijl zij meenden, dat Hij over de rust van de slaap sprak.
Daarom zei Jezus hun toen ronduit:
“Lazarus is gestorven,
en omwille van u verheug Ik Mij, dat Ik er niet was,
opdat gij moogt geloven.
Maar laat ons naar hem toegaan.”
Toen zei Tomas, bijgenaamd Didymus, tot zijn medeleerlingen:
“Laten ook wij gaan om met Hem te sterven.”)

Bij zijn aankomst bevond Jezus
dat Lazarus al vier dagen in het graf lag.
(Betanië nu was dichtbij Jeruzalem,
op een afstand van ongeveer drie kilometer.
Vele Joden waren dan ook naar Marta en Maria gekomen
om hen te troosten over het verlies van hun broer.)
Zodra Marta hoorde dat Jezus op komst was,
ging zij Hem tegemoet;
Maria echter bleef thuis.
Marta zei tot Jezus:
“Heer, als Gij hier waart geweest,
zou mijn broer niet gestorven zijn.
Maar zelfs nu weet ik,
dat wat Gij ook aan God vraagt,
God het U zal geven.”
Jezus zei tot haar:
“Uw broer zal verrijzen.”
Marta antwoordde:
“Ik weet dat hij zal verrijzen op de laatste dag.”
Jezus zei haar:
“Ik ben de verrijzenis en het Leven.
Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven,
en ieder die leeft in geloof aan Mij,
zal in eeuwigheid niet sterven.
Gelooft gij dit?”
Zij zei tot Hem:
“Ja, Heer, ik geloof vast dat Gij de Messias zijt,
de Zoon Gods, die in de wereld komt.”
(Na deze woorden ging zij haar zuster Maria roepen
en zei zachtjes:
“De Meester is er en vraagt naar je.”
Zodra Maria dit hoorde,
stond zij vlug op en ging naar Hem toe.
Jezus was nog niet in het dorp aangekomen,
maar bevond zich nog op de plaats waar Marta Hem ontmoet had.
Toen de Joden, die met Maria in huis waren om haar te troosten,
haar plotseling zagen opstaan en weggaan,
volgden zij haar
in de mening, dat zij naar het graf ging om daar te wenen.
Toen Maria op haar plaats kwam waar Jezus zich bevond,
viel zij Hem te voet zodra zij Hem zag en zei:
“Heer, als Gij hier waart geweest,
zou mijn broer niet gestorven zijn.”
Toen Jezus haar zag wenen,
en eveneens de Joden, die met haar waren meegekomen,
doorliep Hem een huivering) en diep ontroerd
sprak Jezus:
“Waar hebt gij hem neergelegd?”
Zij zeiden Hem:
“Kom en zie, Heer.”
Jezus begon te wenen,
zodat de Joden zeiden:
“Zie eens hoe Hij van hem hield.”
Maar sommigen onder hen zeiden:
“Kon Hij, die de ogen van een blinde opende,
ook niet maken dat deze niet stierf?”
Bij het graf gekomen, overviel Jezus opnieuw een huivering.
Het was een rotsgraf en er lag een steen voor.
Jezus zei:
“Neem de steen weg.”
Marta, de zuster van de gestorvene, zei Hem:
“Hij riekt al, want het is reeds de vierde dag.”
Jezus gaf haar ten antwoord:
“Zei Ik u niet, dat als gij gelooft,
ge Gods heerlijkheid zult zien?”
Toen namen ze de steen weg.
Jezus sloeg de ogen ten hemel en sprak:
“Vader, Ik dank U, dat Gij Mij verhoord hebt.
Ik wist wel, dat Gij Mij altijd verhoort,
maar omwille van het volk rondom Mij,
heb Ik dit gezegd,
opdat zij mogen geloven, dat Gij Mij gezonden hebt.”
Na deze woorden riep Hij met luide stem:
“Lazarus, kom naar buiten!”
De gestorvene kwam naar buiten,
voeten en handen met zwachtels gebonden
en met een zweetdoek om zijn gezicht.
Jezus beval hun:
“Maakt hem los en laat hem gaan.”
Vele Joden, die naar Maria waren gekomen
en zagen wat Hij gedaan had,
geloofden in Hem.

De Heer zoekt de mensen op die er niet toe doen. De afgelopen weken hebben we bijvoorbeeld gelezen over de Samaritaanse vrouw. Een buitenstaander het Joodse volk. De blindgeborene, een uitgestoten gehandicapte met een te grote mond, en nu Lazarus die overleden is. 

Al deze mensen worden gekenmerkt door machteloosheid, door geen greep te hebben op het leven. Elke zondag wordt de machteloosheid waaruit Jezus redt dieper, onverbiddelijker.

De Samaritaanse vrouw is relatief machteloos. Zij is een vrouw, behoort tot een gehate minderheid en is zelfs binnen die groep uitgestoten. Onder de mensen is zij één van de vele gezichtslozen die op haarzelf teruggeworpen zich een weg door het leven moet banen. Zij moet elke dag opnieuw weer incasseren zonder uitzicht op bevrijding. Tot Jezus komt.

De blindgeborene is er misschien nog slechter aan toe. Hij is gehandicapt, hij kan niet werken. Hij moet bedelen. En tijdens die vernederende activiteit moet hij dan ook nog toehoren over hoe het eigenlijk zijn eigen schuld is dat hij er slecht aan toe is. Want voor de farizeeën is het duidelijk, alle ongeluk in de wereld is een straf van God, dat is een straf voor een of andere zonde. Dat zit zo diep dat als Jezus en zijn leerlingen langs hem lopen de leerlingen niet mét hem praten, maar over hem. “Goh Jezus, vertel ons eens wat voor zonde deze man gedaan heeft”. Alsof hij er niet is. Alsof hij onzichtbaar is. Zijn mens-zijn wordt niet erkend, niet gekend, maar ontkend. 

En dan Lazarus. Lazarus is er nóg slechter aan toe. Want hij is er niet meer. Niemand is zo marginaal als wie overleden is. Je kan niets meer vasthouden in deze wereld, je moet alles loslaten. Hoeveel je nog zou willen doen of betekenen, het kan niet meer. Of je nou ziek was of gezond. Zolang je ín de wereld bent kun je nog een rol spelen in het leven van mensen, al is het maar door mee te leven met wat ze doen. Wie doodgaat moet alles achterlaten. 

Er kan nog aan je gedacht worden, je kan nog herinnerd worden – maar daar ben je zelf niet meer bij. Het is niet eens meer dat de wereld je niet meer ziet, je bent er gewoon niet meer. De dood betekent, absolute machteloosheid.  In de grondleggende tradities van onze cultuur is dit zo begrepen. De joden begrepen het dodenrijk als een domein van stof en as, waar niets van waarde kon worden verricht. 

In de Odyssee, dat grote Griekse epos waarin de held Odysseus door wereld en onderwereld trekt ontmoet hij in het dodenrijk de held Achilles en het is duidelijk dat hij geen dode onder de doden is, hij is geen schim zoals de gewone doden, maar een Heer van de Onderwereld. En toch zegt hij, de trotse Achilles: Ik zou liever de slaaf van een andere man zijn, een landarbeider die zich aftobt op het veld / dan hier te heersen over alle doden”  

Dood zijn is de ultieme machteloosheid. 

Het Joodse volk heeft veel ervaringen van machteloosheid gekend. Als de joden worden weggevoerd naar Babylon lijkt alles voorbij. Ballingschap was het begin van het einde van een volk, je raakte je taal kwijt en je eigenheid, en binnen een paar generaties was je Babyloniër geworden. Zouden alle beloften van God dan teniet worden gedaan? Is alles dan voorbij? 

Dat is de situatie waarover de profeet Ezechiël spreekt. De doden waar het over gaat, dat is in de eerste plaats het joodse volk. Het geloof in het eeuwig leven heeft zich later ontwikkeld. Bij Ezechiël is er al wel de zekerheid dat dít niet het einde is, dat God trouw is aan zijn beloften, dat hij zijn volk niet ten onder laat gaan. Als de joden in Babylon om zich heen kijken zien zij niets meer behalve dode beenderen, de brokstukken van hun volk. Maar God zegt: dit is het einde niet. Het volk zal weer opnieuw tot leven komen en terugkeren naar zijn huis, in het land dat ik hun beloofd heb.

De Wet van Mozes spreekt enkel over het voortbestaan na de dood als lichamelijk voortbestaan, voortbestaan als volk. Voor een mens betekent dat concreet: voortbestaan in je kinderen, in je kleinkinderen.  

Geen kinderen hebben was dan ook een grote beproeving, of zelfs een vloek, dat was een oordeel van God over je leven. Jij zou geen deel meer hebben aan de toekomst van het volk. Als je sterft heb je de uiterste marges van het bestaan bereikt. 

En ik bedacht me dat toen ik het Evangelie nog een keer las, dat er geen kinderen zijn, geen zoons geen dochters. Enkel twee zussen. Het staat er niet  letterlijk in de Bijbel maar er is geen aanwijzing dat hij kinderen had. Dat maakt de situatie nog pregnanter. Niet alleen is Lazarus nu dood, hij laat ook “niets achter”. Er is niemand meer die hem opvolgt. Wat de Wet van Mozes betreft is het verhaal van Lazarus is over en uit. Híj heeft geen toekomst meer.

Maar na de terugkeer uit de ballingschap is ook langzamerhand het geloof in de opstanding van de doden gekomen. Het geloof dat Gods beloften zich niet alleen uitstrekt naar het joodse volk als geheel, maar ook tot iedereen die deel uitmaakt van zijn verbond. Dat ieder mens die zijn hoop stelt op de Heer uit mag kijken naar het eeuwig leven bij God. 

Martha spreekt dat geloof al uit, nog onzeker en zoekend. Maar zij weet dat God meer van plan is. Zij weet dat er een verrijzenis van de doden zal zijn, ergens in de verten van een onbekende toekomst. En zij reikt tastend naar Jezus. Zou Hij het zijn die hier een rol in speelt? Jezus, die al zoveel wonderen gedaan heeft die onmogelijke dingen heeft gedaan. Een blinde zelfs het zicht heeft teruggegeven? 

En Hij doet dat onmogelijke. Hij alleen doet dat.

En als Jezus hem tot leven wekt dan doet hij dat door hem bij zijn naam te noemen. Zijn naam wordt genoemd door zijn vriend Jezus. Hij spreekt niet over hem , hij spreekt niet langs hem heen, hij zegt niet dode, sta op. Maar: Lazarus.. 

 Lazarus.

 Lazarus, sta op. 

 Lazarus, kom naar buiten. 

 Ik ben het. 

 Jezus.

 Jezus wekt Lazarus op, niet door magie of met een techniek maar met zijn roepstem, hij roept Lazarus, zijn goede vriend Lazarus, terug. Door hem te roepen, te noemen met zijn naam. Lazarus wordt niet vergeten, Lazarus wordt niet ontkend. Lazarus wordt erkend, wordt gekend. En zo weer tot leven gebracht. 

Al midden in het leven kunnen we al in de dood zijn. Als we mensen naar de rand duwen, of er zelfs overheen, maken we ze al dood. Als we niet meer mét mensen willen praten, maar alleen over ze, dan nemen we ze al iets van het leven af. Als we gewild blind zijn voor een ander, dan nemen we ze iets van het leven af. Het was geen toeval dat het eerste wat van je afgenomen werd in de concentratiekampen was je naam. Je werd, letterlijk een nummer. Dat nummer werd op je arm getatoeëerd. Als teken van ontkenning, als teken van de dood.

Maar omgekeerd: als we anderen noemen bij hun naam, ze komen opzoeken, naar ze vragen – dan komen ze weer wat tot leven. Dan sijpelt er weer iets van God, de bron van al het leven, door de opgeworpen muren van de dood heen. 

Zo leven we al toe naar de verrijzenis, naar het eeuwig leven dat van God komt. Ons dagelijks leven en het eeuwig leven zijn nauw met elkaar verbonden. Je kan het eeuwig leven niet beërven als je niet instaat voor het leven van de ander, als je anderen niet wil zien, anderen niet wil noemen, anderen niet wil ontmoeten. Omgekeerd geldt ook, wie wil omzien naar zijn naaste, wordt ook gezien door God, en mag uiteindelijk God zelf zien in al zijn majesteit. 

De openingen naar het eeuwig leven zitten in de barsten en gaten van deze wereld, de barsten en gaten waar mensen doorheengevallen zijn. De barsten en gaten zijn voor ons een weg naar dat onzichtbare en ongenoemde leven van anderen - en voeren ons naar het eeuwig leven in het licht van God. 

Amen.

Saturday 18 March 2023

Ziende Blind?

 

Beste vrienden,

Lang geleden, u weet misschien dat ik ooit filosofie heb gestudeerd heb, had ik met een medestudent een discussie over kennis. En dan vooral over het probleem dat mensen absoluut blind kunnen zijn voor een waarheid die ze recht in de ogen staart. En die vriend zei toen tegen mij: “iets begrijpen is niet los te zien van iets willen begrijpen”.

Ik denk dat hij gelijk had, want ik heb daar later nog veel voorbeelden van teruggezien, en ook op een ander vlak. Degenen onder u met onderwijservaring zullen ook gemerkt hebben dat als een leerling niet gemotiveerd is om te leren, het veel moeilijker wordt hem iets aan het verstand te brengen.

Dingen leren en begrijpen is een belangrijke taak, zo belangrijk dat we goed moeten opletten of wat we leren over de wereld wel klopt. En wie dat dan bepalen moet. Kranten hebben “feitencheckers” in dienst om te controleren of politici  wel de waarheid spreken. Dat is een belangrijk controlemechanisme. Maar wie controleert de controleurs? Daar gaat dit verhaal over.

Het verhaal begint ermee dat Jezus een blindgeboren man geneest. Iemand die zelf niets kan zien, en iemand naar wie niemand omkijkt. Een nutteloze bedelaar. En ook toen dachten mensen: degenen die het slecht hebben zullen zélf wel schuld zal hebben aan hun trieste bestaan.

De leerlingen vragen aan Jezus – wèlke zonde heeft hij of zijn ouders wel niet begaan dat hij dat verdiend heeft? Ze vragen Jezus níet om hem te genezen.  Dát komt niet in hen op. Ze willen een woord van hem horen dat hun eigen vooroordelen, en de vooroordelen van hun tijd bevestigd te krijgen. Maar dat is niet wat ze krijgen.

Het idee, dat als het slecht met je gaat, je ook wel wat gedaan zal hebben om dat te verdienen, dat zit heel diep. Ook bij ons. We zeggen wel eens, dat is het westerse denken, maar hier lezen we: het zat er al veel vroeger in. We hebben dat niet op school geleerd, maar het is een gedachte die geworteld is in de erfzonde. 

Want als iemand schuld heeft aan zijn eigen ongeluk, dan hoeven wij er ons niet meer druk over te maken. Bedenk daarbij dat de zondige mens een lui wezen is. Als hij een reden kan vinden om iets níet te doen, dan grijpt hij die kans met beide handen aan.  

Maar de enige reden die Jezus geeft, is dat zijn handicap, zijn tekortkomingen, iets zichtbaar gaan maken. De blindheid van de blindgeborene wordt zichtbaar teken van Gods grootheid. De blindheid is de weg waarlangs aan alle mensen wordt onthuld wie Jezus is.

Het wonder is een beetje anders dan andere wonderen. In de meeste wonderverhalen hoeft Jezus alleen maar een machtswoord te spreken en het wonder geschiedt, maar hier gebeurt van alles voordat de blinde weer zien kan. Er moet een papje gemaakt worden van spuug en modder, dat moet in de ogen worden gewreven en daarna uitgewassen in de bron van Siloam.

Het is echter belangrijk dat dat gebeurt. Het gaat hier namelijk niet alleen om Jezus’ macht. Het is die dag óók de Sabbat, een dag waarop je niet mag werken. En dit wonder is hoe dan ook een werk. Je mag geen papjes maken op de sabbat, daar zijn de Farizeeën heel duidelijk in! Maar dat is geen wet van God, het is een wet van mensen. Maar diezelfde mensen die dat verzonnen hebben, hebben ook de macht in handen.

Dit wonder is dus niet alleen maar bedoeld om iemand te helpen, maar ook om een andere groep uit de tent te lokken. De Farizeeën. Zij zijn op de stoel van de profeet Mozes gaan zitten en besluiten nu voor anderen wat ze moeten doen.  Ze zeggen dat ze heel veel weten over God, over de geboden, over de wet en de profeten. De Farizeeën oefenen hierdoor de macht uit in de gemeenschap. Zij hebben daarin niet alleen sociale macht, maar intellectuele macht. Zij bepalen wat waar is, en wat niet! Zij zijn hier wel eens even de feitencheckers die waarheid van leugen gaan onderscheiden. 

Maar Jezus controleert de controleurs. Jezus beproeft ze, als het ware. Ze zeggen van zichzelf dat ze Gods werk als geen ander kennen. Nou. Hier is hun kans!

Én ze zakken vierkant door het ijs. Ze halen alle trucs van stal, steeds meer getuigen oproepen, steeds dezelfde vragen blijven herhalen om maar niet te hoeven aannemen dat Jezus een wonder gedaan heeft. 

En op een gegeven moment is de bedelaar het zat. Hij heeft geen geduld meer met de Farizeeën en hun vrome praatjes. Zijn ogen zijn nog maar nauwelijks geopend en misschien daarom ziet hij het scherpst van allen wie er wel toe doen, en wie niet.  

Hij geeft de Farizeeën een grote mond. U moet goed begrijpen: dat is een ongehoorde brutaliteit. En we zien ook hoe het afloopt met zulke dwarsliggers. Die worden buiten gegooid! In zekere zin kun je zeggen: het zijn de Farizeeën die blind zijn, maar dat is niet het hele verhaal.

Het Evangelie is niet alleen maar historie, alleen maar verhalen over vroeger. Wat de Bijbel zegt over de Farizeeën kan zij ook over ons zeggen als wij onszelf net zo blind maken. En dat heb je zo gedaan! 

Zo gauw je tegen iemand zegt: “ga uit mijn ogen!” heb je al besloten blind te worden voor die persoon. Als je weigert iets goeds te geloven over een persoon, omdat je al besloten hebt dat hij toch een niksnut is, dan heb je je al besloten blind te worden.

En als je jezelf blind maakt voor iemand, maak je je ook blind voor de waarheid, want in elke persoon die wij niet willen zien schuilt ook het gelaat van Jezus. Blind zijn voor de ander, is blind zijn voor Christus. En wat dan begon als een halfbewuste keuze wordt dan ook werkelijkheid. We worden echt blind. 

We kunnen het harde, moeilijke werk van de waarheid aan het licht brengen  dan ook uiteindelijk niet overlaten aan anderen. We kunnen andere mensen om advies vragen en we kunnen gebruik maken van de expertise van derden. Dit moeten we ook doen als we zelf verantwoordelijke keuzes willen maken, maar we kunnen ons niet blind staren op aanzienlijken. Het zijn juist vaak de mensen die er níet toe doen, die ons de waarheid kunnen vertellen. 

Deze dagen legt Jezus ons dus een goede oefening voor. Voor wie ben ik blind? Welk geluid wil ik niet horen? Welke ontwikkelingen verklaar met wat gevatte woorden weg terwijl ik mezelf terugtrek in het bastion van mijn eigen gelijk? 

Wil ik de ánder werkelijk zien? Wil ik hem of haar ontmoeten? 

Laten we ons die vragen stellen, niet bang zijn om ook eens ongelijk te krijgen en op een ander toestappen, hem te ontmoeten voor wie hij is - zodat we samen, gewapend met nieuwe inzichten, de toekomst aan kunnen gaan.

 

Amen.