Preek Vijfde
zondag Jaar A, 4-5 februari ’17
“In die tijd
zei Jezus tot zijn leerlingen: "Gij zijt het zout der aarde. Maar als het
zout zijn kracht verliest, waar mee zal men dan zouten? Het deugt nergens meer
voor dan om weggeworpen en door de mensen vertrapt te worden. Gij zijt het
licht der wereld. Een stad kan niet verborgen blijven als ze boven op een berg
ligt! Men steekt toch ook niet een lamp aan om ze onder de korenmaat te zetten,
maar men plaatst ze op de standaard, zodat ze licht geeft voor allen die in
huis zijn. Zo moet ook uw licht stralen voor het oog van de mensen, opdat zij
uw goede werken zien en uw Vader verheerlijken die in de Hemel is.”(Matteüs 5,13-16)
Broeders
en zusters in Christus,
In de
aanloop naar de verkiezingen hoor ik wel eens de vraag of we nog een
christelijke samenleving zijn, en áls we dat nog zijn, wat dat dan zou
betekenen. Als we dit evangelie lezen denk ik dat het enige antwoord is: dat
moet je kunnen proeven, of een samenleving christelijk is of niet. Als die
samenleving op smaak is.
Als u
aan het avondeten zit en u zou proeven dat het wat flauw is – dat overkomt u
natuurlijk zelden – dan doet u er wat zout op. Als u om uw gezondheid zoutloos
moet eten, dan – u zult het met me eens zijn – mist er toch iets aan uw maaltijd.
Het is nog steeds voedzaam, daar niet van, maar toch wat minder lekker.
Dat is
dus onze eerste roeping: smaakmaker zijn.
Er voor zorgen dat de bredere samenleving haar smaak niet verliest: dat mensen
kunnen proeven: híer gebeurt wat.
Maar zout
heeft nog een tweede belangrijke rol in de tijd van de Bijbel: er waren toen
natuurlijk geen koelkasten, dus wat je wilde bewaren moest in het zout worden
gelegd, dat moest worden gepekeld. Dat
is misschien nog wel belangrijker dan dingen op smaak brengen. Zonder zoutend zout is er straks helemáál geen
voedzame maaltijd meer. Dan bederft het voedsel. Dat stelt de situatie op
scherp. Zoutloos eten, daar kunnen we ons nog wel overheen zetten, al mopperen
we misschien wel een beetje, maar bedorven voedsel is oneetbaar. En zonder eten
gaan we dood. Zonder christenen gaat de bredere samenleving het niet redden. Dan
treedt het bederf in.
Vanuit
dát perspectief is ook te begrijpen waarom Jezus zo streng spreekt als hij zegt
dat zout dat zijn smaak verloren heeft nergens anders voor dient dan om
weggeworpen te worden. Christen zijn is té belangrijk. Er hangt teveel van af, je
kan het niet maar half doen. Er zijn teveel mensen van je afhankelijk. Dat
weten ze zelf waarschijnlijk niet, maar het is wel zo.
Ik was
afgelopen week in de Abdij van Koningshoeven. Priesters moeten elk jaar een
paar dagen op retraite. Toen ik door het bos wandelde zag ik een beeld met een
bordje erbij. Het beeld was een monument voor de monniken en zusters van de
Trappistenorde die vermoord waren tijdens de Tweede Wereldoorlog, en later in China
en in Algerije. Er stond een spreuk onder: “Monniken zijn als bomen die ’s
nachts in stilte groeien, zodat anderen kunnen ademhalen” Ik denk:
dat is hetzelfde, maar anders gezegd.
Ieder
van ons heeft een grote opdracht meegekregen in dit leven. Wij leven niet in
een klooster, wij hebben andere taken gekregen in deze wereld. Maar anderen zijn
net zo goed van ons afhankelijk. De grootte van die taak hangt helemaal niet af
van wie we zijn, en wat we doen. Het is er niet afhankelijk van of onze taken
en functies in de ogen van de wereld groot of klein zijn. Soms denk ik zelf wel
eens, hoe kleiner hoe beter. Die monniken, zijn zo klein, dat ze bijna onzichtbaar zijn. Dat hebben ze goed
begrepen. Het verhaal van Jezus Christus is uiteindelijk: het gaat niet om jou,
maar je bent wel mee-verantwoordelijk voor alle mensen. Voor de één meer dan
voor de ander, maar uiteindelijk gaat wat jij doet, iedereen aan.
En als
we geroepen zijn om licht te zijn,
dan wil dat zeggen dat wij niet in de duisternis moeten leven, en waar
duisternis is, licht moeten laten schijnen. In het licht staan betekent ook:
transparent zijn, duidelijk over wat ons beweegt. En we nemen er ook geen
genoegen mee dat andere mensen wel in het duister zitten, dat ze zelf ongezien
zijn, of ziende blind. Mensen die eenzaam zijn gaan we opzoeken, en mensen die
verdwaald raken, gaan we helpen. Zo brengen we het licht verder.
Maar dat
zout en dat licht, dat zijn we niet uit onszelf. Als we goed doen vanuit ons
geloof dan berust dat goede uiteindelijk niet op onze eigen wil, op ons eigen
karakter. Dat kunnen we lezen in de laatste regel van het Evangelie: als de mensen je goede werken zien zullen ze uw Vader
verheerlijken die in de hemel is.” Als al dat goeds uit onszelf zou
komen, dan zouden ze ons verheerlijken. En
dat is de bedoeling niet. Al het goede wat we doen moet gericht zijn op God,
want het komt uiteindelijk van God.
We
moeten zout zijn, maar we zijn het niet uit onszelf. We moeten licht geven,
maar dat kunnen we niet uit onszelf. De opdracht die we meekrijgen, de opdracht
waar zoveel van afhangt, voor zoveel mensen, kunnen we alleen vervullen als we
onze lamp telkens laten bijvullen. Dat kan maar op één manier, dat kan alleen
maar bij God. Dat kan alleen maar als we de lijnen naar hem openhouden, als we
bidden, ’s ochtends en ’s avonds, voor en na het eten. Dat alles is een goed
begin. Leer dan ook niet voor jezelf bidden, maar voor anderen. Vraag God elke
dag hoe je het beste kan doen wat je moet doen, wat je mág doen.
Zo leren
we ook onszelf zien in het licht van God, en op die manier worden wij zelf het licht der wereld. Licht zèlf kun je
niet zien, maar zonder licht, ziet
niemand iets. En vanuit dat heldere licht mogen we zonder vrees de wereld
instappen, goede daden doen, en als de mensen zeggen: “dat heb je goed gedaan” dan
mag je dat weer in dankbaarheid teruggeven aan God, uit wie alle goeds
voortkomt en tot wie alles weer terugkeert.
Amen.