Het gebeurde
in het vijftiende regeringsjaar van keizer Tiberius:
Pontius Pilatus was landvoogd van Judea;
Herodes gouverneur van het gewest Galilea;
zijn broer Filippus gouverneur van het gewest Iturea en Trachonitis
en Lysanias gouverneur van Abilene;
Annas en Kajafas bekleedden het hogepriesterschap.
Toen kwam het woord van God over Johannes,
zoon van Zacharias,
die in de woestijn verbleef.
Hij begon op te treden in heel de Jordaanstreek
en een doopsel van bekering te preken
tot vergeving van zonden,
volgens de profetie,
die geschreven staat in het boek van Jesaja:
Een stem roept in de woestijn:
bereidt de weg van de Heer,
maakt zijn paden recht.
Elk dal moet gevuld
elke berg of heuvel geslecht worden;
de kronkelpaden moeten recht,
de ruwe wegen effen worden.
Heel de mensheid zal Gods redding zien.
Er was eens, in een land hier heel ver vandaan, was er eens een bijzondere man…
Dat zijn de woorden waarmee sprookjes beginnen. Ooit een keer, op enig moment, gebeurde er ergens, maakt niet uit waar, het volgende. Sprookjes vinden plaats buiten onze tijd, en buiten onze ruimte. Het zijn droomwerelden die gemaakt worden door de verteller om een mooi symbolisch verhaal te kunnen vertellen, over twee kinderen die verdwalen in een bos, of over een meisje dat honderd jaar moet slapen in een vergeten kasteel.
Het verhaal van deze zondag is een ander soort verhaal. Het begint met een hele precieze verklaring van tijd en plaats.
Geen “er was eens”, maar een kloek het gebeurde..
En wanneer gebeurde het? Op een heel exact moment. Vroeger had je niet één jaartelling, elke streek en stad had zijn eigen kalender – en als je moest zeggen wanneer iets gebeurd was dan moest je met handen en voeten proberen uit te leggen wanneer dat dan was. In primitieve gebieden is dat nog steeds. Als je dan wil weten wanneer iemand geboren is, zeggen ze: “in het jaar dat het water hoog stond in de rivier, en er veel geitjes werden geboren”. En dan hoop je maar dat je uit die puzzel komt.
En dus gebruikte men de jaren van de mensen waar je niet omheen kon. Wanneer het water hoog stond, ja, dat was voor iedereen anders. Maar het jaar van de keizer Tiberius? Toen Pilatus landvoogd was? Herodes en Filippus Viervorst waren, en Lysanias gouverneur was van Abilene? En Annas en Kajafas hogepriester? Dat jaar?
Dat is tezamen een heel precies moment! Maar deze opsomming, de jaren van de mannen waar je niet omheen kan, vertellen je ook nog iets anders. Namelijk: om wie je niet heen kan, en wat dat betekent.
Het begint al met keizer Tiberius. Israël is bezet. Het keizerlijke gezag valt toe aan de landvoogd, Pontius Pilatus. Er is geen koning meer in het land. Ooit viel het koninklijke gezag dan toe aan de hogepriester, maar die staat nu helemaal aan het einde van de rij.
Eerst komen nog de mindere vorsten, de zonen van de wrede koning Herodes die nog mogen regeren over een paar fragmenten van hun vaderlijke koninkrijk. Herodes de Jongere en Filippus. En dan is er tenslotte nog het miniprinsje Lysanias waarvan niemand meer zeker weet wie dat nu was.
En dan pas komen de hogepriesters. Twee hogepriesters. In de Joodse wet mag er maar één de hoge priester zijn, een zoon van Aaron. Maar die lijn was geëindigd, of beter, die hadden ze ooit vermoord, want dat kwam beter uit. Sindsdien werd het hogepriesterschap bij opbod verkocht, en wie het allerrijkst was bleef als “hogepriester-emeritus” aan de knoppen zitten terwijl zijn jongere familie formeel hogepriester was. Kajafas was de papieren priester, maar Annas was de échte baas.
Die hele lijst van mannen waar je niet om heen kan is niet zomaar een datum. Het is ook lopend commentaar op de tijd: zie hoe diep we gezonken zijn.
En dan, zo lezen we, wordt er ingegrepen door God. Het woord van God, zo staat er, komt over een mens, Johannes zoon van Zacharias. Johannes is de zoon van een priester, maar hij is geen priester. Hij werkt niet in de tempel. Hij heeft zich teruggetrokken in de wildernis. Hij kan het kwaad, de rot en de boosaardigheid niet meer aanzien. Hij is een eenling die zich enkel toelegt op de Ene. Iemand die zich leegmaakt zodat God hem kan vullen. Iemand die het leven achter zich laat om het leven te winnen.
De wildernis is de plek waar het moet gebeuren, net zoals de profeet Elia de wildernis in ging om te wachten op een teken, zo wacht Johannes op wat er gebeuren gaat. De redding kan niet uit het volk komen, niet uit een groep, niet van een generaal. We moeten terug naar het begin, en het begin ligt in de woestijn, waar het volk samenkwam om God te ontmoeten.
Het woord van God komt over hem. Dat woord is niet zomaar een visioen of een instructie. Het woord van God is nooit iets afstandelijks, het is iets wat verwerkelijkt moet worden, waargemaakt. En dat gebeurt door God zelf. En het werk begint met je voorbereiden op de toekomst.
De wildernis is een plek van voorbereiding. Het Joodse volk was in de woestijn met Mozes, en het volk zal moeten uitlopen naar Johannes de Doper, naar de Jordaan aan de grenzen van het land. Daar moet men zich leegmaken om beter de belofte te kunnen ontvangen. Zich te wassen, zich te laten onderdompelen in water als teken van omkeer, zoals dat in het Jodendom ging en gaat.
In de kerk zien we de veertigdagentijd gespiegeld in de tocht van het volk door de wildernis, met de paasnacht als de doorgang door de Rode Zee. Wij, in de advent, maken een kortere tocht, naar de Jordaan toe. Bij Johannes de Doper. Wegen en paden worden recht gemaakt zodat de koning ongehinderd naar ons toe kan komen. Net zoals in het oude Israël men het afval voor de poorten opruimde als de koning kwam, zo mogen wij het stof en vuil dat in onszelf proberen op te vegen.
Gods woord kwam over Johannes, en dat woord loopt uit op het Woord. Het Woord dat vlees zal worden. In Hem zal heel de mensheid Gods redding zien.
Wij zullen Hem met eigen ogen zien, en Hij ziet om naar ons. Onze redding.
Amen.