Sunday, 2 April 2017

Vijfde Zondag in de Vastentijd jaar A



Broeders en zusters in Christus 

De Heer zoekt de mensen op die er niet toe doen. De afgelopen weken hebben we bijvoorbeeld gelezen over de Samaritaanse vrouw. Een vijand van het uitverkoren volk. De blindgeborene, een uitgestoten gehandicapte met een te grote mond, en nu Lazarus die overleden is. 

Al deze mensen worden gekenmerkt door machteloosheid, door geen greep te hebben op het leven. Elke zondag wordt de machteloosheid waaruit Jezus redt dieper, onverbiddelijker.

De Samaritaanse vrouw is relatief machteloos. Zij is een vrouw, behoort tot een gehate minderheid en is zelfs binnen die groep uitgestoten. Onder de mensen is zij één van de vele gezichtslozen die op haarzelf teruggeworpen zich een weg door het leven moet banen. Zij moet elke dag opnieuw weer incasseren zonder uitzicht op bevrijding. Tot Jezus komt.
 
De blindgeborene is er misschien nog slechter aan toe. Hij is gehandicapt, hij kan niet werken. Hij moet bedelen. En tijdens die vernederende activiteit moet hij dan ook nog toehoren over hoe het eigenlijk zijn eigen schuld is dat hij er slecht aan toe is. Want voor de farizeeën is het duidelijk, alle ongeluk in de wereld is een straf van God, dat is een straf voor een of andere zonde. Dat zit zo diep dat als Jezus en zijn leerlingen langs hem lopen de leerlingen niet mét hem praten, maar over hem. “Goh Jezus, vertel ons eens wat voor zonde deze man gedaan heeft”. Alsof hij er niet is. Alsof hij onzichtbaar is. Zijn mens-zijn wordt niet erkend, niet gekend, maar ontkend. 

En dan Lazarus. Lazarus is er nóg slechter aan toe. Want hij is er niet meer. Niemand is zo marginaal als wie overleden is. Je kan niets meer vasthouden in deze wereld, je moet alles loslaten. Hoeveel je nog zou willen doen of betekenen, het kan niet meer. Of je nou ziek was of gezond. Zolang je ín de wereld bent kun je nog een rol spelen in het leven van mensen, al is het maar door mee te leven met wat ze doen. Wie doodgaat moet alles achterlaten.  

Er kan nog aan je gedacht worden, je kan nog herinnerd worden – maar daar ben je zelf niet meer bij. Het is niet eens meer dat de wereld je niet meer ziet, je bent er gewoon niet meer. De dood betekent, absolute machteloosheid.  In de grondleggende tradities van onze cultuur is dit zo begrepen. De joden begrepen het dodenrijk als een domein van stof en as, waar niets van waarde kon worden verricht. 

In de Odyssee, dat grote Griekse epos waarin de held Odysseus door wereld en onderwereld trekt ontmoet hij in het dodenrijk de held Achilles en het is duidelijk dat hij geen dode onder de doden is, hij is geen schim zoals de gewone doden, maar een Heer van de Onderwereld. En toch zegt hij, de trotse Achilles: Ik zou liever de slaaf van een andere man zijn, een landarbeider die zich aftobt op het veld / dan hier te heersen over alle doden”  

Dood zijn betekent het ondergaan van de ultieme machteloosheid. 

Het Joodse volk heeft veel ervaringen van machteloosheid gekend. Als de joden worden weggevoerd naar Babylon lijkt alles voorbij. Ballingschap was het begin van het einde van een volk, je raakte je taal kwijt en je eigenheid, en binnen een paar generaties was je Babyloniër geworden. Zouden alle beloften van God dan teniet worden gedaan? Is alles dan voorbij? 

Dat is de situatie waarover de profeet Ezechiel spreekt. De doden waar het over gaat, dat is in de eerste plaats het joodse volk. Het geloof in het eeuwig leven heeft zich later ontwikkeld. Bij Ezechiel is er al wel de zekerheid dat dít niet het einde is, dat God trouw is aan zijn beloften, dat hij zijn volk niet ten onder laat gaan. Als de joden in Babylon om zich heen kijken zien zij niets meer behalve dode beenderen, de brokstukken van hun volk. Maar God zegt: dit is het einde niet. Het volk zal weer opnieuw tot leven komen en terugkeren naar zijn huis, in het land dat ik hun beloofd heb.

De Wet van Mozes spreekt enkel over het voortbestaan na de dood als lichamelijk voortbestaan, voortbestaan als volk. Voor een mens betekent dat concreet: voortbestaan in je kinderen, in je kleinkinderen.  

Geen kinderen hebben was dan ook een grote beproeving, of zelfs een vloek, dat was een oordeel van God over je leven. Jij zou geen deel meer hebben aan de toekomst van het volk. Als je sterft heb je de uiterste marges van het bestaan bereikt. 

En ik bedacht me dat toen ik het Evangelie van Lazarus nog een keer las, dat er geen kinderen zijn, geen zoon die de ogen van Vader sluit, geen huilende dochters. Enkel twee zussen. Het staat er niet  letterlijk in de Bijbel maar er is geen aanwijzing dat hij kinderen had. Dat maakt de situatie nog pregnanter. Niet alleen is Lazarus nu dood, hij laat ook “niets achter”. Er is niemand meer die hem opvolgt. Wat de Wet van Mozes betreft is het verhaal van Lazarus is over en uit. Híj heeft geen toekomst meer.

Maar na de terugkeer uit de ballingschap is ook langzamerhand het geloof in de opstanding van de doden gekomen. Het geloof dat Gods beloften zich niet alleen uitstrekt naar het joodse volk als geheel, maar ook tot iedereen die deel uitmaakt van zijn verbond. Dat ieder mens die zijn hoop stelt op de Heer uit mag kijken naar het eeuwig leven bij God. 

Martha spreekt dat geloof al uit, nog onzeker en zoekend. Maar zij weet dat God meer van plan is. Zij weet dat er een verrijzenis van de doden zal zijn, ergens in de verten van een onbekende toekomst. En zij reikt tastend naar Jezus. Zou Hij het zijn die hier een rol in speelt? Jezus, die al zoveel wonderen gedaan heeft die onmogelijke dingen heeft gedaan. Een blinde zelfs het zicht heeft teruggegeven? 

En Hij doet dat onmogelijke. Hij alleen doet dat.

En als Jezus hem tot leven wekt dan doet hij dat door hem bij zijn naam te noemen. Zijn naam wordt genoemd door zijn vriend Jezus. Hij spreekt niet over hem , hij spreekt niet langs hem heen, hij zegt niet dode, sta op. Maar: Lazarus. Of, in het Aramees. 

Eliezer.

Eliezer, sta op. 

Eliezer, kom naar buiten. 

Ik ben het. 

Jezus.

Jezus wekt Lazarus op, niet door magie of met een techniek maar met zijn roepstem, hij roept Lazarus, zijn goede vriend Eliezer, terug. Door hem te roepen, te noemen met zijn naam. Lazarus wordt niet vergeten, Lazarus wordt niet ontkend. Lazarus wordt erkend, wordt gekend. En zo weer tot leven gebracht. 

Al midden in het leven kunnen we al in de dood zijn. Als we mensen naar de rand duwen, of er zelfs overheen, maken we ze al dood. Als we niet meer mét mensen willen praten, maar alleen over ze, dan nemen we ze al iets van het leven af. Als we gewild blind zijn voor een ander, dan nemen we ze iets van het leven af. Het was geen toeval dat het eerste wat van je afgenomen werd in de concentratiekampen was je naam. Je werd, letterlijk een nummer. Dat nummer werd op je arm getatoeëerd. Als teken van ontkenning, als teken van de dood.

Maar omgekeerd: als we anderen noemen bij hun naam, ze komen opzoeken, naar ze vragen – dan komen ze weer wat tot leven. Dan sijpelt er weer iets van God, de bron van al het leven, door de opgeworpen muren van de dood heen. 

Zo leven we al toe naar de verrijzenis, naar het eeuwig leven dat van God komt. Ons dagelijks leven en het eeuwig leven zijn nauw met elkaar verbonden. Je kan het eeuwig leven niet beërven als je niet instaat voor het leven van de ander, als je anderen niet wil zien, anderen niet wil noemen, anderen niet wil ontmoeten. Omgekeerd geldt ook, wie wil omzien naar zijn naaste, wordt ook gezien door God, en mag uiteindelijk God zelf zien in al zijn majesteit. 

De openingen naar het eeuwig leven zitten in de barsten en gaten van deze wereld, de barsten en gaten waar mensen doorheengevallen zijn. De barsten en gaten zijn voor ons een weg naar dat onzichtbare en ongenoemde leven van anderen - en voeren ons naar het eeuwig leven in het licht van God. 

Amen.