Broeders en
zusters in Christus
De Heer
zoekt de mensen op die er niet toe doen. De afgelopen weken hebben we
bijvoorbeeld gelezen over de Samaritaanse vrouw. Een vijand van het uitverkoren
volk. De blindgeborene, een uitgestoten gehandicapte met een te grote mond, en
nu Lazarus die overleden is.
Al deze
mensen worden gekenmerkt door machteloosheid, door geen greep te hebben op het
leven. Elke zondag wordt de machteloosheid waaruit Jezus redt dieper,
onverbiddelijker.
De
Samaritaanse vrouw is relatief machteloos. Zij is een vrouw, behoort tot een
gehate minderheid en is zelfs binnen die groep uitgestoten. Onder de mensen is
zij één van de vele gezichtslozen die op haarzelf teruggeworpen zich een weg
door het leven moet banen. Zij moet elke dag opnieuw weer incasseren zonder
uitzicht op bevrijding. Tot Jezus komt.
De
blindgeborene is er misschien nog slechter aan toe. Hij is gehandicapt, hij kan
niet werken. Hij moet bedelen. En tijdens die vernederende activiteit moet hij
dan ook nog toehoren over hoe het eigenlijk zijn eigen schuld is dat hij er
slecht aan toe is. Want voor de farizeeën is het duidelijk, alle ongeluk in de
wereld is een straf van God, dat is een straf voor een of andere zonde. Dat zit
zo diep dat als Jezus en zijn leerlingen langs hem lopen de leerlingen niet mét
hem praten, maar over hem. “Goh Jezus, vertel ons eens wat voor zonde deze man
gedaan heeft”. Alsof hij er niet is. Alsof hij onzichtbaar is. Zijn mens-zijn
wordt niet erkend, niet gekend, maar ontkend.
En dan
Lazarus. Lazarus is er nóg slechter aan toe. Want hij is er niet meer. Niemand
is zo marginaal als wie overleden is. Je kan niets meer vasthouden in deze
wereld, je moet alles loslaten. Hoeveel je nog zou willen doen of betekenen,
het kan niet meer. Of je nou ziek was of gezond. Zolang je ín de wereld bent
kun je nog een rol spelen in het leven van mensen, al is het maar door mee te
leven met wat ze doen. Wie doodgaat moet alles achterlaten.
Er kan nog
aan je gedacht worden, je kan nog herinnerd worden – maar daar ben je zelf niet
meer bij. Het is niet eens meer dat de wereld je niet meer ziet, je bent er gewoon niet meer. De dood
betekent, absolute machteloosheid. In de
grondleggende tradities van onze cultuur is dit zo begrepen. De joden begrepen
het dodenrijk als een domein van stof en as, waar niets van waarde kon worden
verricht.
In de
Odyssee, dat grote Griekse epos waarin de held Odysseus door wereld en
onderwereld trekt ontmoet hij in het dodenrijk de held Achilles en het is
duidelijk dat hij geen dode onder de doden is, hij is geen schim zoals de
gewone doden, maar een Heer van de Onderwereld. En toch zegt hij, de trotse
Achilles: Ik zou liever de slaaf van een
andere man zijn, een landarbeider die zich aftobt op het veld / dan hier te
heersen over alle doden”
Dood zijn
betekent het ondergaan van de ultieme machteloosheid.
Het Joodse
volk heeft veel ervaringen van machteloosheid gekend. Als de joden worden
weggevoerd naar Babylon lijkt alles voorbij. Ballingschap was het begin van het
einde van een volk, je raakte je taal kwijt en je eigenheid, en binnen een paar
generaties was je Babyloniër geworden. Zouden alle beloften van God dan teniet
worden gedaan? Is alles dan voorbij?
Dat is de
situatie waarover de profeet Ezechiel spreekt. De doden waar het over gaat, dat
is in de eerste plaats het joodse volk. Het geloof in het eeuwig leven heeft
zich later ontwikkeld. Bij Ezechiel is er al wel de zekerheid dat dít niet het
einde is, dat God trouw is aan zijn beloften, dat hij zijn volk niet ten onder
laat gaan. Als de joden in Babylon om zich heen kijken zien zij niets meer
behalve dode beenderen, de brokstukken van hun volk. Maar God zegt: dit is het
einde niet. Het volk zal weer opnieuw tot leven komen en terugkeren naar zijn
huis, in het land dat ik hun beloofd heb.
De Wet van
Mozes spreekt enkel over het voortbestaan na de dood als lichamelijk voortbestaan, voortbestaan als volk. Voor een mens betekent dat concreet: voortbestaan in je kinderen, in je kleinkinderen.
Geen kinderen hebben was dan ook een
grote beproeving, of zelfs een vloek, dat was een oordeel van God over je
leven. Jij zou geen deel meer hebben aan de toekomst van het volk. Als je
sterft heb je de uiterste marges van het bestaan bereikt.
En ik
bedacht me dat toen ik het Evangelie van Lazarus nog een keer las, dat er geen
kinderen zijn, geen zoon die de ogen van Vader sluit, geen huilende dochters.
Enkel twee zussen. Het staat er niet letterlijk in de Bijbel maar er is geen
aanwijzing dat hij kinderen had. Dat maakt de situatie nog pregnanter. Niet
alleen is Lazarus nu dood, hij laat ook “niets achter”. Er is niemand meer die
hem opvolgt. Wat de Wet van Mozes betreft is het verhaal van Lazarus is over en
uit. Híj heeft geen toekomst meer.
Maar na de
terugkeer uit de ballingschap is ook langzamerhand het geloof in de opstanding van
de doden gekomen. Het geloof dat Gods beloften zich niet alleen uitstrekt naar
het joodse volk als geheel, maar ook tot iedereen die deel uitmaakt van zijn
verbond. Dat ieder mens die zijn hoop stelt op de Heer uit mag kijken naar het
eeuwig leven bij God.
Martha
spreekt dat geloof al uit, nog onzeker en zoekend. Maar zij weet dat God meer
van plan is. Zij weet dat er een verrijzenis van de doden zal zijn, ergens in
de verten van een onbekende toekomst. En zij reikt tastend naar Jezus. Zou Hij
het zijn die hier een rol in speelt? Jezus, die al zoveel wonderen gedaan heeft
die onmogelijke dingen heeft gedaan.
Een blinde zelfs het zicht heeft teruggegeven?
En Hij doet dat onmogelijke. Hij alleen doet dat.
En als Jezus
hem tot leven wekt dan doet hij dat door hem bij zijn naam te noemen. Zijn naam wordt genoemd door zijn vriend
Jezus. Hij spreekt niet over hem ,
hij spreekt niet langs hem heen, hij
zegt niet dode, sta op. Maar:
Lazarus. Of, in het Aramees.
Eliezer.
Eliezer, sta op.
Eliezer, kom naar
buiten.
Ik ben het.
Jezus.
Jezus wekt
Lazarus op, niet door magie of met een techniek maar met zijn roepstem, hij
roept Lazarus, zijn goede vriend Eliezer, terug. Door hem te roepen, te noemen
met zijn naam. Lazarus wordt niet
vergeten, Lazarus wordt niet ontkend. Lazarus wordt erkend, wordt gekend. En
zo weer tot leven gebracht.
Al midden in
het leven kunnen we al in de dood zijn. Als we mensen naar de rand duwen, of er
zelfs overheen, maken we ze al dood. Als we niet meer mét mensen willen praten,
maar alleen over ze, dan nemen we ze al iets van het leven af. Als we gewild
blind zijn voor een ander, dan nemen we ze iets van het leven af. Het was geen toeval dat het eerste wat van je afgenomen werd in de concentratiekampen was je naam. Je werd, letterlijk een nummer. Dat nummer werd op je arm getatoeëerd. Als teken van ontkenning, als teken van de dood.
Maar omgekeerd:
als we anderen noemen bij hun naam, ze komen opzoeken, naar ze vragen – dan komen
ze weer wat tot leven. Dan sijpelt er weer iets van God, de bron van al het
leven, door de opgeworpen muren van de dood heen.
Zo leven we
al toe naar de verrijzenis, naar het eeuwig leven dat van God komt. Ons
dagelijks leven en het eeuwig leven zijn nauw met elkaar verbonden. Je kan het
eeuwig leven niet beërven als je niet instaat voor het leven van de ander, als
je anderen niet wil zien, anderen niet wil noemen, anderen niet wil ontmoeten. Omgekeerd
geldt ook, wie wil omzien naar zijn naaste, wordt ook gezien door God, en mag
uiteindelijk God zelf zien in al zijn majesteit.
De openingen
naar het eeuwig leven zitten in de barsten en gaten van deze wereld, de barsten en gaten waar mensen doorheengevallen zijn. De barsten
en gaten zijn voor ons een weg naar dat onzichtbare en ongenoemde leven van
anderen - en voeren ons naar het eeuwig leven in het licht van God.
Amen.